Hier is ie dan, het eerste exemplaar van “De Dorstlezer”. Nooit gedacht, maar na veel overleg en ge-brainstorm is het er dan toch van gekomen.

Voor velen een onverwachte verrassing. Niet in de laatste plaats voor mij. “Zou je er niet een column voor willen schrijven?” was het vriendelijke verzoek. Ik vond een nieuw periodiek blad voor Dorst een goed initiatief, want er was een communicatieleemte ontstaan sinds de papieren versie van het Dorpsblad enkele jaren geleden een zachte dood stierf.

Afwachtend ging ik naar de eerste redactievergadering. Kennismaken kan geen kwaad, dacht ik. Het enthousiasme tijdens de bijeenkomst wekte sympathie op en zo kwam van het een het ander. En dan… een onderwerp voor de eerste column! Achter de laptop op inspiratie gaan zitten wachten haalt niets uit. Dus ik erop uit.

Ik ga eens met de geitenhoeder van Dorst praten, dacht ik. Je moet immers ergens beginnen. Waarom niet met die man, want wie vaak zwijgt heeft dikwijls veel te vertellen; stille wateren hebben immers diepe gronden.

Hij staat zo geduldig op het grasbermpje in de Spoorstraat langs de weg en blijft daar met zijn geit zo aandoenlijk braaf staan. Ik stapte vol goede moed op het stel af, gewapend met pen en papier. De Spoorstraat is bij tijd en wijle als sluiproute voor forensenverkeer een gewilde weg. Er wordt soms – in een behoorlijke vaart – gebruik van gemaakt, zodat enige zorgvuldigheid bij het oversteken geboden is.

Is dat wellicht ook de reden dat de geit en haar begeleider zo lijdzaam blijven staan en steken ze pas over wanneer er geen verkeer meer is en niemand hen ziet? Ik sprak ze behoedzaam aan. Brabanders vallen niet direct met de deur in huis, zoals Rotterdammers dat zo goed kunnen. Ik legde mijn probleem om een onderwerp te vinden voor aan de geitenhoeder:

“Witte gij ‘t?”.

Aanvankelijk wilde het gesprek niet zo vlotten. De man bleef onbeweeglijk en stil. En ook het geitje voelde zich kennelijk niet aangesproken. Na enig beleefd afwachten gaf ik het op, om onverrichter zake huiswaarts te keren.

Maar een stilleven, zoals een beeld en een schilderij dat zijn, ‘spreekt’ tot de verbeelding. Achter mijn rug meende ik toch te horen: “Ik ben geen witte geit!”. Het beeld is inderdaad zwart of, zo u wilt, antraciet, en ik realiseer me direct hoe snel een misverstand geboren is, want communicatie is een subtiel
gebeuren.

Wat het dier verstaan had als aanroep was eigenlijk mijn vraag aan zijn begeleider. Logisch dat die dan ook niks in een conversatie zag. Maar het beest had ook een punt: hij stond daar samen met zijn baasje zwart te wezen. Een zwart schaap heeft over het algemeen niet zo’n goede naam, wat overigens niet altijd terecht is.

Of schapen en geiten verre familie zijn, weet ik niet, maar het was geen goede opening voor een gesprek. Er sprak een zekere trots uit de eigen verschijning en wanneer dat niet uitloopt op een vervelende vorm van discriminatie, dan is daar niets mis mee.

Enfin, zo kan zo’n zogenaamd ‘nietszeggend’ beeld toch iets te vertellen hebben, dacht ik, toen ik op huis aanging. Weer iets geleerd, dacht ik. En tegelijk ook een onderwerp voor mijn column.

HH